De bladeren kraken onder mijn voeten. Ze vliegen op terwijl ik ze geïrriteerd voor me uit schop. Ik hoor mijn ademhaling diep te keer gaan. Ik voel letterlijk de stoom verdwijnen uit mijn oren. Ik kijk achterom. Ik zie ze niet. Ze zijn niet achter me aan gelopen.
Ik neig nog kwader te worden, maar in plaats daarvan concentreer ik me op de bladeren voor me. Ze vormen een geel tapijt. De zanderige ondergrond dempt mijn stevige stap af.
‘Ik weet zeker dat we daar heen moeten.’
‘Zo kom je er niet, geloof me nou.’
‘We zijn er net langsgereden, het is niet zo ver.’
De zinnen kaatsten heen en weer. Ieder zei het hetzelfde.
‘Eigenwijhijs! Luister nou gewoon eens.’
‘Je luistert nooit.’
Ook deze zinnen kiezen het principe van wederkerigheid. Ze spiegelen het vuur in onze ogen. Uiteindelijk gaan we ieder een kant op. Mijn zoon en man en ik. We luisteren niet meer naar elkaar. We willen niet meer luisteren, maar zijn er allemaal heilig van overtuigd dat het de beste wandelroute is. ‘Bekijk het maar met je boeltje,’ herhaalt zich in mijn hoofd.
Het ging al mis met parkeren. Er was geen plek op het parkeerterrein waar we normaal parkeren, waarvandaan we onze vaste route lopen. De route waarvan we precies weten hoe lang het duurt, wat we te zien krijgen. Nu kwamen we het bos binnen van een compleet andere kant. Met een oude gewoonte stapten we uit de auto. We moesten eigenlijk omschakelen, maar nu loopt ieder zijn eigen weg.
Als uit de donkere wolken regen valt, kijk ik op en minder ik vaart. Het begint te waaien. Het zware geluid van de hoge bomen die de wind afremmen. Dan zie ik haar opeens staan. Tussen de bijna kale eiken, omringd door dikke laag bruine bladeren: een hulst. Ondanks dat ze tegen de stam aanleunt, toont ze trots en fier. Ze is het enige groen hier. Ik loop naar haar toe en voel de stevigheid van haar blad. De stekels prikken op mijn huid. Het valt me op dat de bladeren glimmen. Als een spiegel die niet je verwachte spiegelbeeld laat zien, maar alles wat zich achter het beeld schuilgaat. Mijn felheid, mijn stugheid. Maar wat ik vooral zie is mijn vasthouden aan de vaste route.
Ik besluit om te keren en terug te wandelen. De route te nemen die mijn mannen hadden genomen. Ik adem de frisse wind in. En bel mijn man. Waar ze zijn. ‘We wachten op je bij de auto. Wij kwamen er ook niet.’ Als ik aan kom lopen, staat mijn zoon gekke dansjes te maken. We noemen elkaar beschuldigend Zebra en Giraf (vraag me niet waarom). Geven elkaar klappen in de lucht, trekken gekke bekken en krijgen de slappe lach. We besluiten nog een rondje samen te lopen. Een route die we niet kennen en net zo mooi bleek te zijn als onze vaste route.